Hij knikte.
´Maar eerst ga ik je bloeddruk meten en je temperatuur opnemen.´
De zuster sloot de gordijnen rond het bed en plaatste een zwarte band om zijn arm. Deze pompte ze op tot hij het bloed in zijn ader voelde kloppen, bracht de druk weer terug, en vroeg hem daarna om op zijn linkerzij te komen liggen en zijn broek een stukje te laten zakken. Daarna sloeg ze de thermometer af en stak het instrument tussen zijn billen.
´Trek je benen maar iets op en blijf even rustig liggen. Ik ben zo weer terug.´
De verdere plichtplegingen ter voorbereiding op op operatie van morgen duurden tor vier uur in de middag waarna de zuster de jongen weer terug bracht naar zijn kamer. Ze nam afscheid van hem en vroeg hem op de zaal te blijven omdat straks de dokter naar hem zou komen kijken. In het bed tegenover hem lag nu een man die veel ouder leek dan zijn vader maar jonger dan zijn opa. Hij lag in een streepjespyjama boven de dekens en had dopjes in zijn oren waarvan het draad verbonden was aan de muur naast zijn bed. Nadat de zuster was vertrokken deed hij de dopjes uit en vroeg het jongetje of hij geopereerd moest worden.
‘ Morgen’, antwoordde hij, ’ om negen uur.’
'Oh, en hoe oud ben jij?’
‘ Elf. Ik ben vorige week elf jaar geworden.'
‘ Zo jong’, zei de man peinzend.’ En word je aan je hart geholpen?’
De jongen knikte terwijl hij naar de ingang van de zaal keek waar een groepje van mannen in witte jassen het vertrek betrad en al pratend naar zijn bed toe liep. Duidelijk de oudste, een man met een wijkende haargrens, een beetje grijs aan de slapen en een brilletje met een rond montuur op zijn neus, stelde zich voor als zijn chirurg en vertelde dat hij een aantal artsen in opleiding had meegenomen en of ze even naar hem mochten kijken. Ze luisterden allemaal naar zijn hart en spraken in medische taal en termen over zijn afwijking met de professor. Na een minuut of tien namen ze afscheid waarop de chirurg het jongetje nogmaals de hand schudde, joviaal deed, en hem vertelde dat hij de boel morgen ging repareren en dat hij over een paar weken weer kon voetballen.
‘Ben je zenuwachtig?'
Het jongetje had nu een brok in zijn keel en kon maar nauwelijks antwoord geven.
‘Nergens voor nodig. Je bent hier in goede handen. We gaan je weer helemaal beter maken. Tot morgen.’
'Tot morgen’, fluisterde hij.
Een poosje gebeurde er niets. De man tegenover hem was verdiept in een boek en ook het jongetje had zijn pocket met de avonturen van Arie Roos, Bob Evers en Jan Prins weer opgepakt. Op de gang klonk gelach en het gerinkel van glazen op een kar. Het was etenstijd en twee vrouwelijke verpleegkundigen kwamen de kamer in en vroegen hem hoeveel boterhammen hij wilde, wat voor beleg en wat hij wilde drinken. Nadat ze het dienblad weer hadden meegenomen verzochten ze hem opnieuw om op bed te blijven omdat de narcotiseur kennis zou komen maken en een aantal dingen met hem zou doornemen. De narcotiseur. Het jongetje huiverde bij het woord. Dat was de dokter die hem de verdoving zou toedienen. Hij vond het een akelig idee dat deze hem helemaal weg zou maken. Wanneer ze mij dat geven, zo dacht hij, dan kom ik misschien wel helemaal nooit meer terug. Nerveus lette hij nu op de deur en schrok van de persoon die, een beetje gehaast, zo leek het, naar zijn bed toeliep. Hij kreeg een koude hand van een plompe, vormloze vrouw met wallen onder haar ogen. Ze droeg het haar haar kort, als een monnik, dacht hij. Slecht op zijn gemak durfde het jongetje de de anesthesiste nauwelijks aan te kijken en wat de droomarts zei drong nauwelijks tot hem door. Het enige wat hij zich later nog wist te herinneren was dat hij die avond ‘iets’ zou krijgen om rustig te kunnen slapen.
Er was bezoek binnen gekomen voor zijn overbuurman. Zijn vrouw en twee dochters waren opgelaten omdat, zo bleek uit hun gesprekken, de man morgen werd ontslagen. Af en toe keken ze zijn kant op en hij voelde zich ongemakkelijk omdat er niemand bij hem was. Zijn ouders waren rond het middaguur vertrokken en hij zou ze pas morgen, na de operatie, weer zien. Dat speet hem nu. Hij maakte zichzelf verwijten dat hij niet aangedrongen had dat zijn ouders de dag in Leiden zouden doorbrengen zodat ze elkaar de avond voor de grote dag nog even konden zien om hem te steunen en gerust te stellen. Maar ja, zijn vader was druk op de zaak en zijn moeder moest ‘s avonds voor het eten zorgen voor zijn andere vier broertjes. Zelf had hij ook gedacht dat het allemaal wel mee zou vallen, hij had al vaker in het ziekenhuis gelegen, maar nu leek alles helemaal anders en drongen de signalen van de ernst van de situatie tot diep in hem door. Zijn gedachten gingen terug naar gisteravond, bijna 24 uur geleden. Zijn oom, een ouderling in de kerk, had zijn opwachting in zijn slaapkamer gemaakt en wilde met hem bidden. Het was een zalvend optreden en waren de intenties van de man al goed geweest, waaraan hij, nu ook weer, twijfelde, de uitwerking was desastreus en hadden angst in hem gezaaid. Wie vertrouwt op de Heer, zo had hij het jongetje uitgelegd, komt in de hemel. Hij had braaf geknikt maar vond zijn oom eigenlijk maar een aansteller. Het jongetje huilde nu stilletjes. Dat verhaal en gebed van zijn oom kon maar een ding werkelijk betekenen en dat was deze er rekening mee hield dat het slecht met hem kon aflopen. Hij huiverde.