Ik leerde Peter Smit kennen in de zomer van 1983. Een lefgozertje uit Amsterdam-West. Een echte disco. Altijd gekleed en gekapt volgens de laatste mode. Zijn vader had een een huisje op een bungalowpark in Harderwijk en ieder weekend ging hij met hem mee. Dan zag ik hem in de discotheken in de binnenstad. In de Boomerang of De Koningskelder of, stoer flanerend van de ene naar de andere tent, altijd een filtersigaret in zijn hand.
In het begin jenden we elkaar met grofheden, maar na een tijdje werden we vriendschappelijker. We begonnen te blowen in mijn auto, met een groepje of met zijn tweeën. Onze gesprekken werden serieuzer. Peter vertelde over de dood van zijn moeder, de moeizame relatie met zijn vader en diens vriendin en dat hij niet meer naar school ging in Amsterdam. Hij spijbelde, zat de hele dag in coffeeshops en ik merkte dat hij somberder werd.
Met mij ging het beter. Althans, voor een tijdje. Ik had een meisje versierd dat ik al lang op het oog had en de lange gesprekken in de Fiat 127 werden steeds zeldzamer. Ik vond jointjes roken wel leuk maar niet meer wanneer ik uitging. En al helemaal niet nu ik P. had ontmoet. Bovendien hield ik veel meer van alcohol, waar ik altijd gegarandeerd vrolijk en uitbundig van werd. Soft-drugs leek steeds vaker het tegenovergestelde te veroorzaken en ik probeerde ermee te stoppen. Peter dronk helemaal niet. Hij vond het niet lekker, zei hij.
Tijdens het uitgaan spraken we elkaar nog vluchtig. Peter was blij voor mij dat ik zo verliefd was en zei regelmatig dat het beter was om niet zoveel te roken. Zijn discolook was inmiddels verwaterd.en hij had zijn sluike haar laten groeien zodat het tot over zijn bloeddoorlopen ogen hing. Daarmee leek ook zijn interesse in meisjes te zijn verdwenen. Liep hij anders altijd met de leukste Amsterdamse meiden nu omringde hij zich alleen nog maar met de blowers van het zwaardere soort.
Nadat Peter was verhuisd naar een kamer in de binnenstad zocht ik hem af en toe op. Het was een deprimerende omgeving waar het roken van jointjes was ingeruild voor het roken van enorme waterpijpen. Met mij was het ook bergafwaarts gegaan, ook al dacht ik daar zelf toen anders over. Mijn verkering had een tweede zomer niet overleefd en dat had me harder geraakt dan ik voor mogelijk had gehouden. Vooral omdat ik het had uitgemaakt en zij een paar dagen later een nieuw vriendje had. Verder was ik gestopt met mijn opleiding aan de school voor de journalistiek in Kampen
Zo zaten Smitje en ik begin maart van 1987 bij elkaar. Peter was depressiever dan ik hem ooit had gezien. Ik probeerde hem op te vrolijken. In een opwelling stelde ik hem om naar Frankrijk te gaan. Eerst een paar dagen naar Parijs en daarna zouden we wel zien. Een beetje zon, een beetje zwerven: het zou ons allebei vast goed doen. We hadden allebei weinig geld maar ik was helemaal in de ban van het zweverige boek ‘The way of Wyrd’, spiritueel op zoek, en was er vast van overtuigd geraakt dat met positief denken het goede vanzelf jou kant opkomt.
Vreemd genoeg gebeurde dat ook. Meerdere malen zelfs tijdens de trip die bijna drie weken duurde. Op een vroege dinsdagochtend vertrokken we liftend naar Parijs. Diezelfde avond zaten we in een bar in Parijs nadat we onze bagage in een hotel in Montparnasse hadden achter gelaten. We raakten in gesprek met een jongen die aan de bar wat stond te drinken. Hij stelde zich voor als Claude en vroeg ons waarom we in Parijs waren. Claude bleef maar rondjes geven geven terwijl ik hem uitlegde wat onze plannen waren.
"Ga naar Séte’, zei hij. ‘Het is prachtig daar. Meer kans op zon dan Parijs.’ Hij keek me lachend aan, trok zijn portemonnee en haalde er vijf biljetten van 50 franc uit die hij me overhandigde.
‘Gaan jullie?’ Ik knikte en keek naar Peter, die hoewel zwijgzaam en nuchter, met glimmende oogjes toekeek. Na sluitingstijd wandelde Claude met ons mee naar het hotel. Hij schudde zijn hoofd bij het zien van de gevel van het armoedige hotel Liberia en nodigde ons uit om morgenavond bij hem langs te komen. ‘Kom eten, blijf slapen. Rue de la Fayette 13a , appartement 5. Vlakbij het Gare du Nord.
De volgende morgen aan het ontbijt leek Peter al behoorlijk uit zijn lethargie getrokken. We besloten om eerst onze bagage op het station te droppen en daarna naar Montmartre te gaan. Ik voelde me een gelukkige ziel om weer door de straten van Parijs te verdwalen en genoot des te meer doordat ik zag dat ook Peter zijn zorgen helemaal leek te vergeten. ‘s Avonds tracteerde Claude ons op een diner in een restaurant zoals ik nog maar zelden had genoten. Ik wist al dat hij niet op een franc meer of minder keek maar hij onthaalde ons als waren we doodgewaande vrienden.
‘Way of wyrd’, antwoordde ik Peter, nadat hij vroeg waarom deze Fransman dit allemaal voor ons deed. We sliepen twee nachten op de grond in Claude’s kleine appartement en vertrokken daarna met de trein naar Montpellier. We huurden een hotelkamer, gingen ‘s avonds de stad in en kwamen er weer achter dat uitgaan, zonder een weldoener, behoorlijk geld kan kosten. Maar een dag later was het geluk weer op onze hand. In een eenvoudig café in de haven van Séte trokken we de aandacht van een paar vaste bezoekers doordat ik een sjekkie opstak, waardoor bij een man de indruk was ontstaan dat ik een jointje zat te maken. Een oudere Marokkaans maakte een einde aan de discussie en vroeg of we hasj wilden.
‘Echte hasj.’
Peter was een en al oor. Even later wandelden we met Driiss langs de haven, waar hij op de kade van de bovenste van een enorme hoop vissersnetten er enkele terugsloeg en daarna een plak hasj in zijn zak stak. Driss had niet overdreven: de dope was het beste en meest lucide wat ik ooit had gerookt. En het merkwaardige was dat Smitje, de meest ervaren roker van ons twee, ervan in slaap viel. De dagen er na bleven we te gast bij deze lieve, vriendelijke man en deden weinig anders dan roken, wandelen, kletsen en zonnen tussen de rotsen van Séte langs de Middellandse zee.
Ondanks het feit dat we veel geluk hadden gehad met de mensen die we hadden ontmoet raakte het geld op en moesten terug naar Nederland. De uitsmijter der toevalligheden kwam nadat we weer in Parijs waren teruggekeerd. We wandelden het Gare du Nord uit en liepen Claude tegen het lijf. Hij kwam net van zijn werk en was blij verrast ons weer te zien en stelde voor om naar zijn woning te gaan. Hij kleedde zich om en niet veel later zaten we weer in een van de gezellige bistro’s van de stad. Met Guinness, Duvel, steaks, rode wijn en bellen cognac vierden we ons weerzien uitbundig. Claude en ik waren uitgelaten en euforisch, terwijl Peter, rustig en nuchter, ons een beetje verbaasd opnam terwijl hij onze karikaturen op de papieren tafelkleedjes tekende.
Terug in Nederland zagen Peter en ik elkaar steeds minder. Ik kreeg andere vrienden in Harderwijk, mijn smaak werd alternatiever, en ik ging niet meer naar dezelfde discotheken als vroeger. We zagen elkaar nog af en toe op straat in de stad en ik had de indruk dat hij tegenwoordig dag en nacht stoned was. Zijn haar droeg hij nu op zijn schouders en hij leek in weinig meer op het vrolijke joch van een paar jaar geleden. Op een zomerse middag, een paar maanden later, liep ik door de door de Bruggestraat. Peter had mij van een afstand zien lopen en spurte naar mij toe om in mijn armen te vliegen. Ik zag pas op het laatste moment dat hij het was en verbaasde me een over zijn wilde, uitgelaten stemming.
‘Ik heb het ontdekt’, schreeuwde hij, ‘ik heb het ontdekt'.
.......................................................vervolg op Allerzielen...............................................................................