Zijn gedachte leek geconcentreerd in een druppel op het raam maar nu zag hij de ene na de andere dikke spetter naar beneden glijden en hoorde ook weer de banden van de auto die hoorbaar moeite hadden om door de plotselinge wolkbreuk te rollen. De jongen keek even op naar zijn vader die kort in de binnenspiegel keek, waarbij hun blikken kruisten. Zijn ogen stonden dof, vermoeid en verdrietig. De jongen schrok. Door het toevallige oogcontact zag hij zijn de zorgen nadrukkelijk in die van zijn vader weerspiegeld en hij wist heel goed dat de droefheid die hij had gezien hem betrof en dat zijn vaders luchtigheid, gisteren, en de afgelopen dagen, slechts gespeeld was geweest. Zijn moeder was een open boek, ze wist zich geen raad met de situatie en haalde ook nu weer zenuwachtig haar handen door het dikke, stugge haar. De vader frommelde in de zak van zijn kostuumjasje en peuterde een sigaret uit het pakje Caballero, stak deze in een mondhoek, drukte de knop van de dashboardaansteker in, om deze, na een paar seconden, tegen de filterloze sigaret te duwen die al zijn snel prikkelende geur begon te verspreidden. De vader blies de eerste rook uit en zei daarna dat het niet ver meer was en dat ze over een half uur bij het ziekenhuis zouden zijn. Hij deed nog even de radio aan waarop het geluid van de afgemeten stem van minister-president Den Uyl te horen was, mompelde wat, en draaide de knop daarna weer terug naar de uitstand.
Zijn hart bonsde wild. Hij voelde het nadrukkelijk kloppen in de holte waar zijn sleutelbenen samen kwamen. Het hart, zo hadden de doktoren gezegd, dat niet in orde was en waaraan hij geopereerd moest worden. Morgen al. Het was snel gegaan allemaal. In een paar weken. Eerst de schoolarts die een ruis had ontdekt, daarna opname en onderzoek in ziekenhuis Salem, en vervolgens een dagje naar de VU in Amsterdam waar die vriendelijke kinderdokter, met zijn halflange grijze haar, al na een paar uur de diagnose had gesteld. Die was ernstig en er was sprake geweest dat hij in Houston, via een hartpatiëntenluchtbrug, geholpen zou worden.
Het jongetje had het allemaal wel spannend gevonden, de aandacht prettig maar nu ze het immense terrein van het Leidse Academisch Ziekenhuis opreden moest hij bijna overgeven van de spanning en wilde het liefst terug naar huis, naar zijn hut, om zich daar voor iedereen te verstoppen. Ergens in de verte vroeg zijn vader waar ze precies moesten zijn en hoorde hij zijn moeder het antwoord oplezen. Thorax, zei ze, gebouw 40. Thorax, thorax, thorax, het vreemde woord spookte door zijn hoofd. Ze reden nog eventjes door waarna de vader de Simca 1100 parkeerde. De jongen verbeet zijn tranen, pakte zelf zijn tas uit de hatchback, en wandelde daarna, geflankeerd door zijn ouders, naar de ingang van het hospitaal.
Op zaal zeven stonden vier bedden, waarvan er maar een leek te zijn bezet. De vriendelijke zuster legde van alles uit aan zijn vader en zijn moeder maar hij was er.met zijn gedachten niet bij, zijn hoofd leek wel volgestopt met watten, en de jongen voelde afkeer, wilde schreeuwen dat ze hem hier niet toch achter konden laten, dat het niet eerlijk was, maar tegelijkertijd wist hij dat het zinloos zou zijn om zich te verzetten. Ik moet sterk zijn, dacht hij, het advies dat bijna iedereen hem de laatste tijd had gegeven moest hij nu in de praktijk zien te brengen. Ook voor zijn ouders. Dit kon de de laatste keer zijn dat ze elkaar zagen, want dat de operatie die hem te wachtten stond zijn dood kon worden werd hem akelig duidelijk hier op deze verpleegafdeling. Aan de ene kant had hij zin om slap te zijn, nog even moeilijk te gaan doen, maar hij wist, en voelde, en zag, dat het zijn ouders ook de grootste mogelijk moeite kostte om niet emotioneel te worden en dat het dan zou eindigen dat ze hier met zijn drieën een potje zouden gaan janken. ‘U kunt morgen om elf uur bellen. Dan laat ik jullie nu alleen, en zie jou straks’, zei de verpleegster, en streek de de jongen daarna door zijn haren. Zijn moeder ging op zijn bed zitten, klemde hem tussen haar benen, en omhelsde hem. Tranen blonken in haar ogen. Zijn vader stond bij het raam, keek even naar buiten, daarna naar zijn schoenen, voelde in zijn zakken, en zei, dat het tijd werd om te gaan. De jongen liep naar zijn vader, sloeg zijn armen om diens middel, waarna deze hem optilde en een zoen op zijn voorhoofd gaf. ‘Alles komt goed. Je bent sterk, ik weet het zeker. Morgen zien we je weer’. Bij de openstaande deur zwaaiden ze nog een keer en daarna zag hij zijn ouders door de hoge ramen van de kamer de gang inlopen.