De meeste begoochelende stad in India was Varanasi. Daar waar de doden verbrandt worden aan de oever van de Ganges liet ik me uiteindelijk meevoeren door de religieuze gekte. Door het gevoel hier op te gaan in eeuwenoude rituelen van leven en dood kon ik eindelijk toegeven aan het verlangen mijn scepsis uit te schakelen en mijn liefde voor een God te belijden, in het reine te komen met mijzelf; met alle gevolgen vandien. Het wast je schoon, had de oude man gezegd, met wie ik enkele weken geleden op een bloedhete middag thee had zitten drinken in de schaduw van een grote boom. Hij had me gevraagd of ik ook naar Varanasi zou gaan en had, nadat ik ja had geknikt, geestdriftig mijn hand gepakt en mij bezworen dat ik een bad zou nemen in het water van de heilige rivier.
‘Denk niet aan je twijfels wanneer je er bent. Je zult het merken. Daarna.’
Zijn woorden zweefden als een mantra door mijn hoofd de dagen dat we dwaalden door de smalle stegen van de stad, wanneer we keken naar de vuren en het verbrandden van de lijken op de ghats, de prachtige ceremonie in de schemering bekeken van kaarsjes op kleine bootjes van bananenblad die de rivier afzakten, in de tempels de belletjes hoorden tinkelen in het licht van fakkels en het parfum van verse bloemen, schrokken van het geluid van een knappende schedel in de brandstapel. Zoveel volstrekt unieke indrukken maakten dat mijn perceptie kantelde en ik mezelf de vraag stelde wat er nou eigenlijk kon gebeuren?
Ziek worden bijvoorbeeld, zei M. Het water is extreem vervuild door uitwerpselen en half vergane delen van mensen en koeien die een enkele keer voorbij drijven. Maar ik weet ook dat ik hier waarschijnlijk nooit meer kom en dat het wellicht iets is waar ik later spijt van krijg. Mijn besluit staat vast: ik ga een duik nemen. Uit het zicht van iedereen omdat ik me niet bekeken wil voelen maken we aan het einde van de middag een boottochtje. Varnanasi hult zich in een prachtig, zachtgeel avondlicht wanneer ik me laat zakken in het warme water. De euforie is groot die avond: ik heb mijn kans op een vorm van verlichting niet laten lopen.
De volgende ochtend ben ik vroeg wakker en wanneer de zon opkomt ben ik weer, ditmaal alleen, aan de trappen van de rivier. Ik voel me gedoopt en het smaakt naar meer. Een sadhu van een jaar of vijftig met een gitzwarte lange baard en zijn lange haar in een knotje lacht vriendelijk naar me terwijl hij bezig is een stuk hasj in een gedroogde, halve kokosnoot te kruimelen. Hij nodigt me uit in zijn tempeltje om een kleine, van lichte, rode klei gemaakte chillum te roken en zijn ogen twinkelen wanneer hij een stukje gedroogde koeienstront van de grond pakt om als fliter te gebruiken. Daarna stopt hij de pijp zorgvuldig, steekt hem aan met een lucifer, inhaleert diep en blaast de rook in de stralen zon die de ingang vullen. Dan is het mijn beurt. Ik voel de opwekkende verdoving als een voorstuwend water alle plekken in mijn lichaam opvullen wat een gevoel van rust, kalmte en tevredenheid teweegbrengt.
Ik ben me volkomen bewust van wat ik doe, denk, waar ik ben, en realiseer mij wat een geluksvogel ik ben om hier op dit moment te zijn waarna mijn gedachten terug gaan naar de ontmoeting met de oude man, die middag onder de boom. Ik glimlach erom en besluit om nog een bad te nemen maar nu als ochtendritueel met tientallen kinderlijk blije Indiers die dag omarmen als een nieuw geschenk.