Ik verveelde me stierlijk.’s avonds, in het kleine middeleeuwse dorpje in het binnenland van India. Geen gezellige bar waar je met een paar koude biertjes je dorst kon lessen en de verveling kon verdrijven. Er waren een paar eenvoudige restaurantjes waar reizigers thee en yoghurtdrankjes dronken, maar alcohol was nergens te krijgen. Dat was een lelijke tegenvaller nadat ik een paar weken aan het strand van Goa had gelegen. Dat leventje beviel me goed maar op een gegeven moment bezweek ik onder de zachte druk van mijn vriendin om nu eindelijk aan onze toeristische plichten te voldoen en verlieten we de kust. Tijd om de cultuur van India op te snuiven. En drank, zo leerde ik al snel, was daarin in het openbaar taboe.
Voor de neo-hippies die Hampi in grote getalen bezochten vormde dat geen probleem. Weed en hasj waren ruim voorradig. Na een paar slechte ervaringen met de soft-drug had ik de voorkeur weer aan alcohol gegeven. De laatste jaren, wanneer ik nog eens blowde, liefst alleen en thuis, met mijn eigen muziek binnen handbereik, ging mijn mijn hart er meestal als een raket vandoor. Alsof ik me opmaakte voor een lancering. En altijd die binnenbrand blussen met met grote hoeveelheden bier. Nee, zonder koud bier binnen handbereik, zo had ik me voorgenomen, nam ik een hijsje meer van de grote sigaret. Lastig genoeg in India.
Nadat ik een middag in mijn eentje door de betoverende omgeving van Hampi had gewandeld werd ik in het dorp aangesproken door een jonge Franse motorrijjder. Hij was net afgestapt na een lange trip over de stoffige, Indiase wegen en vroeg me of ik ergens een redelijk onderkomen voor hem wist. Ik vertelde waar ik logeerde, het leek hem wel okay, en ik wees hem de weg. Die avond ging ik samen met hem op zoek naar een borrel en uiteindelijk vonden we in een achterafstraatje iemand die wist waar we alcohol konden kopen. Alcohol in zakjes. Araki. Sterk spul. Vuurwater.
Om een uur of elf ‘s avonds sloeg de vermoeidheid van de reis toe bij de Fransman en hij besloot te gaan slapen. Op de weg terug naar het guesthouse hoorden we vreemde klanken en ik kon de roep van de bedwelmende muziek niet weerstaan en besloot in mijn eentje te gaan kijken. In een van de stegen bespeelde een groepje mannen simpele, van kalebassen gemaakte, instrumenten en ik werd uitgenodigd om op het stoepje te gaan zitten en een zakje mee te drinken. De muzikanten, familie en buurtgenoten hielden een wake voor een dode die door een van die krankzinnig rondrazende bussen in India was aangereden. Wilde ik de man misschien zien?, vroegen ze me een aantal keren Ik kreeg het gevoel dat ik het aanbod niet kon weigeren en uiteindelijk stemde ik toe.
Binnen, in een verder kale kamer, zat de overledene, ondersteund door een paar bamboestokken onder de oksels, op een roodlemen vloer tegen de muur. Er brandde wierook en voor zijn voeten lagen een paar kleine banaantjes een een aantal gehalveerde kokosnoten ter offering aan Kali, de godin van de dood. De sinistere, voodoo-achtige sfeer binnen stond in groot contrast met de stemming buiten en ik was blij weer snel terug naar het gezelschap te kunnen keren waar de zakjes raki in steeds hoger tempo rondgingen. Zachte kleurtinten verschenen al aan de hemel nadat ik op weg ging om mijn bed op te zoeken. Hampi, kort verhaal
De uitwerking van de raki was bij het opstaan ronduit dramatisch. Het drinken van grote hoeveelheden van de slechte kwaliteit alcohol maakte dat ik me ronduit ziek en paniekerig voelde maar om de hele dag in het armzalige kamertje te blijven was geen optie. Bovendien was M. voldoende hersteld van haar buikgriep en ze vroeg of ik zin had om een wandeling te maken. Misschien konden we wel ergens in de rivier gaan zwemmen en zou ik een beetje opknappen van het koude water. Ik stemde toe en samen gingen we op weg. Even buiten het dorp kreeg ik het gevoel alsof ik al urenlang onderweg was. Pap in de benen. De hitte was ondragelijk en verergerde mijn kater. Ik begon me vreemde dingen af te vragen en het schuldgevoel van de drinker kreeg me te pakken. Waarom kon ik niet genieten terwijl het hier overal zo mooi was?
Mijn overpeinzingen werden onderbroken door een lange hippie met lange, blonde dreadlocks die, slechts gekleed in een oranje lendedoek, vanachter een partij grote rotsblokken was opgedoken. Hij wenkte ons en samen liepen we zijn richting op. De jonge Israelier nodigde ons uit in een hut die ze langs de rivier hadden gebouwd. Hardcore hippies. Dat ze mij geen koud biertje gingen aanbieden was me wel duidelijk, maar aan het verwachtingsvolle gezicht van mijn vriendin viel af te lezen dat ze wel nieuwsgierig was naar hoe deze freaks hier leefden. In de schaduw van de rotsformatie en een overkapping van grote kokostakken zat een landgenoot klaar met een halve kokosnoot gevuld met een mengsel van tabak en pikzwarte hasj uit Manali. Nu we de uitnodiging om plaats te nemen in hun spartaanse onderkomen hadden aangenomen leek het of alsof we het aanbod om mee te roken niet konden weigeren. Ik voelde me slecht, helemaal niet op mijn gemak, als een lammetje op weg naar de slachtbank. Toch was ik op een vreemde manier onder de indruk van hoe deze twee hippie’s hier, zo vrij als een vogel, leefden. Wilde ik dat ook niet altijd? Terwijl ik mijn hersenen pijnigde kwam de chillum akelig dichtbij. Ik protesteerde nog zwakjes door te zeggen dat ik een kater had maar deze twee gasten leken zich de kans niet te willen laten ontglippen om te zien hoe wij, twee toeristen, deze killer-pipe zouden gaan verwerken.
‘De kans van je leven, men. De beste hasjiesh van de wereld. Je bent toch niet alleen naar India gekomen om de tempels te bekijken?’, zei de rasta met een gemeen lachje.
Ik zat onhandig en vastgenageld aan de grond. Dit voelde absoluut niet goed. Moest ik hier een test doorstaan? Was dat zo dan faalde ik jammerlijk. Ik inhaleerde de verdovende rook en had nog even de illusie dat de gloed, die zich langzaam van mijn hoofd naar mijn tenen bewoog, positief zou uitwerken maar die illusie duurde niet lang. Mijn bloed stroomde weg uit mijn gezicht en het leek alsof er een stop uit mijn lichaam werd getrokken waarlangs mijn laatste restje energie verdween. Ik kreeg het benauwd en voelde een enorme druk op mijn voorhoofd. Mijn hartslag leek onbeheersbaar. De harde, stenen ondergrond waarop ik zat irriteerde mijn kont en de mosquito’s leken overal bloed uit mijn lichaam te willen zuigen. De pijn in mijn hoofd verergerde, mijn mond was droger dan ooit en ik snakte naar een liter koud water maar voelde me te klein en te zwak geworden om te vragen om een verfrissing. Vanuit het slaapvertrek van de Israelí’s klonk muziek van Bob Marley. Babylon by bus. Die plaat had ik al ettelijke keren beluisterd maar nu hoorde ik vreemde, voor mij bestemde boodschappen in de teksten.
‘In the abundance of water, the fool is thirsty.’
Dit gaat over mij, dacht ik. Overal water en ik heb dorst. Maar ook de symboische betekenis ontging mij niet. Ik kneep mijn ogen samen van ellende en wreef met mijn duim en vingers over mijn verhitte voorhoofd in een tevergeefse poging deze aanval van acute paranoia een halt toe te roepen.
M. leek, zo op het eerste gezicht, het roken van de chillum beter te hebben verwerkt. Ik ving flarden op van het gesprek dat ze voerde. Over slangen en krokodillen die in en langs de rivier leefden Tenminste, dat vermoedde ik, want de geluiden om me heen waren sinds het inhaleren van de rook gedempt. Alsof mijn hoofd vol watten was gestopt. Alles duizelde en er verschenen zwarte vlekken voor mijn ogen. Ik moet hier weg, dacht ik. Ik moet hier weg.voordat ik gek word. Nadat ik al mijn moed had verzameld stond ik op en vertrok haastig, zonder dat iets kon zeggen. Terug in de brandende zon rende ik een paar honderd meter van de hut vandaan, alsof ik verwachtte dat de boel daar zou exploderen. Buiten gezichtsveld keek ik verdwaasd om me heen, als de dood dat iemand mij in deze psychotische toestand zou aantreffen. Ik wilde zo snel mogelijk naar de beschutting van mijn kamer maar het vooruitzicht om naar het dorp terug te keren, en mensen tegen te komen, vervulde mij met de grootste walging. Mijn handen waren zweterig en trilden. Ik wilde een sigaret roken om mijn zenuwen enigszins te kalmeren maar realiseerde dat het pakje sigaretten in mijn tas zat.
Mijn tas. Kut. Ik heb mijn tas laten staan.
Uit het niets, zo leek het, verscheen M. De tas hing om haar heup. Gaat het?’
Ik schudde mijn hoofd en keek haar aan. Ook zij zag er verschrikkelijk uit en had eveneens een geweldige opdonder van het roken van de chillum gekregen. Haar lip trilde en ze was boos dat ik haar zomaar had laten zitten.
‘Sorry, ik moest daar echt weg. Het leek wel of ik onder hypnose was en niet meer kon praten. Gelukkig heb je de tas meegenomen.’
Zwijgende overhandigde ze hem. Ik zocht naar het pakje sigaretten en peuterde er twee uit. We rookten zwijgend en gedroegen ons al een stelletje nerveuze junks die zich geen raad weten met een te grote dosis dope in hun bloed. Na een paar trekjes drukte ik mijn sigaret uit. De nicotine verergerde het misselijke gevoel in mijn maag.
‘Laten we gaan’, zei ik zwakjes.
De weg terug naar het guesthouse was een martelgang. Pas op onze kamer kwam ik weer een beetje tot mijzelf. Voor de eerste keer vervloekte India en het totale gebrek aan koud bier in dit vervloekte woestijnstadje.
Ermelo, oktober 1995