Mysore, 23 februari 1995
Wat een ontmoeting zaterdagavond! Nadat we in een restaurant op een dakterras op het Gandhiplein hadden gegeten wandelden M. en ik terug naar ons hotel. Een meter of vijftig voor ons kwam een stelletje ons tegemoet. Hij, een knappe Indiër, droeg een bordeauxrode katoenen broek, op de schouders van zijn tanige, bruine bovenlijf slechts een witte doek en zijn haren bedekt met een lichtrode, als tulband, gewikkelde sjaal en zij leek wel op een Oosterse prinses, geheeld gehuld in wit, een harembroek, de strakke buik ontbloot, haar kleine borsten schaars bedekt met een topje en om haar hoofd een los gedragen hoofdoek met allerlei tierelantijnen. Ze waren ronduit indrukwekkend samen en ik moest mezelf dwingen om het tweetal niet aan te staren terwijl we elkaar passeerden. In het voorbijgaan zag ik de jonge vrouw aandachtig opzij kijken en even later hoorde ik mijn naam.
‘Sipco!’
Ik draaide me om en herkende haar, nu ik haar stralende gezicht goed kon zien, onmiddellijk.
‘Sipco, was machst du hier?’
Het was Parvaneh, een Iranese vriendin die ik ken van de trance scene in Hamburg. Ze zag er totaal anders uit dan in Duitsland en leek hier, niet gehinderd door de druk van de naaste omgeving, volkomen zichzelf te zijn. We omhelsden elkaar en een stroom van intense vreugde golfde door mijn lichaam. Wat een ongelooflijke sensatie om elkaar hier tegen te komen. Het voelde als magie en ik vroeg me af of er tussen die talloze Indiase goden wellicht een was die verantwoordelijk was voor dit soort gebeurtenissen. Een soort Christoffel van het hindoeïsme. Het is toch vooral dit soort dingen die het reizen zijn ongelooflijke aantrekkingskracht geven. Parvaneh stelde ons voor aan haar vriend, een Spaanse yogaleraar, en daarna besloten we spontaan om het goddelijke toeval ergens te gaan vieren.
Bij het afscheid, een paar uur later, spraken we af om, volgens mooie Hamburgse gewoonte, de volgende dag samen te ontbijten en daarna samen het paleis van de maharadja te bezoeken.
Wat een zeldzaam mooie dag werd het. In mijn hoofd was het licht en luchtig en ik voelde me als een veer die voortbewoog op de thermiek van een warme wind. Parvaneh en Ezechiël pikten ons ‘s ochtends op in het hotel en daarna flaneerden we door de straten en over de markten van Mysore, genoten van de oude grandeur, kletsten, stapten hier en daar een winkeltje binnen (overal sandelhout), kochten mandarijnen, verderop een groene kokosnoot, dronken het koele vocht en aten op ons gemak van het witte vruchtvlees en kwamen uiteindelijk aan bij het paleis dat qua sprookjesachtigheid subliem aansloot bij mijn gemoedstoestand.
Parvanehs vriend maakte een grote indruk op me. Hij was vriendelijk en rustig en je kon echt aan hem merken dat hij een serieuze studie maakte van praktische Indiase mystiek, zonder bepaald zweverig te zijn. ‘s Avonds op hun hotelkamer liet hij, na voorzichtig aandringen van Parvaneh, ongelooflijke oefeningen zien en ik kon mijn ogen nauwelijks geloven toen hij, tot slot na vertoon van zijn kwaliteiten, zijn maag liet draaien in zijn pezige lichaam. Nu nog denk ik: heb ik dat werkelijk gezien?