De provinciestad. Waar Rimbaud nog door de straten schuimde. Nu ik op afstand leef, besef ik hoeveel ik om haar geef. Vergeten de dagen van verwarring en verstarring. De passie voor de tijd die hier zo leeft. Vergeten de gruwel van de degelijkheid die aan de doordeweekse dagen kleeft. Vergeten, nu de winkels, fabrieken en kantoren zijn gesloten. Nu moeten de demonen van de saaiheid worden verzopen. Spuit de tap ononderbroken zijn sappen, trekken de mensen verse flappen, slempen verbroederend vocht, willen nu verdoving in de tocht, weten niets, willen niets weten, werken en drinken om te vergeten. Dat ademtochten spaarzaam zijn. De Dood, de Dood, de Dood. Ongrijpbaar, onzichtbaar. Einde refrein. De ziel vervlogen, gesloten ogen. Adem, adem, besef ik adem. Vervloek de leugen, drink met grote teugen, rook met diepe halen. Want, besef mijn vriend, wat je niet ziet en niet begrijpt, zal iedereen stilletjes komen halen. De leugen. De leugen vervliegt zo snel.
Amsterdam, 1996